Een man heeft twee keuzes: of hij neemt een taxi of hij neemt de bus. Als hij de taxi neemt, is er niks aan de hand. Als hij de bus neemt, heeft hij twee keuzes: of hij gaat naast een man zitten of hij gaat naast een vrouw zitten. Als hij naast een man gaat zitten, is er niks aan de hand. Als hij naast een vrouw gaat zitten, heeft hij twee keuzes: of hij wordt verliefd of hij wordt niet verliefd. Als hij niet verliefd wordt, is er niks aan de hand. Als hij wel verliefd wordt, heeft hij twee keuzes: of hij wil een kind of hij wil geen kind. Als hij geen kind wil, is er niks aan de hand. Als hij wel een kind wil, heeft hij twee keuzes: of het kind gaat naar school of het kind gaat niet naar school. Als het kind niet naar school gaat, is er niks aan de hand. Als het kind wel naar school gaat, heeft hij twee keuzes: of hij haalt goede cijfers of hij haalt slechte cijfers. Als hij goede cijfers haalt, is er niks aan de hand. Als hij slechte cijfers haalt, heeft hij twee keuzes: of hij moet gaan schoonmaken of hij moet het leger in. Als hij gaat schoonmaken, is er niks aan de hand. Als hij het leger in moet, heeft hij twee keuzes: of hij sneuvelt wel of hij sneuvelt niet. Als hij niet sneuvelt, is er niks aan de hand. Als hij wel sneuvelt, weet de man dat hij beter de taxi had kunnen nemen.
8
0